1. De coronacrisis is een exogene schok
Recessies ontstaan niet zomaar. Sinds het begin van de twintigste eeuw kunnen we ruwweg drie grote oorzaken onderscheiden: oorlog, inflatie en zeepbellen. Na de stagflatiejaren zeventig en de anti-inflatoire monetaire respons die daarop volgde, was het vooral de combinatie van doorgedreven financiële deregulering en liberalisering van internationale kapitaalstromen die voor financieel-economische problemen zorgde. Door de in- en uitstroom van speculatieve geldstromen volgden crisissen in Latijns-Amerika (jaren tachtig), Mexico (1994), Zuidoost-Azië (1997), Rusland en Brazilië (1998), Turkije (2001) en Argentinië (2002) elkaar in sneltempo op. Maar ook de Dotcom-crisis (2000), de Grote Financiële Crisis (2008-2009) en de eurocrisis (2010-2012) passen in dit plaatje. In de aanloop zien we telkens veel optimisme, niet zelden vergezeld door een grote schuldenopbouw in de privésector. En telkens maakt euforie en ogenschijnlijke stabiliteit plaats voor pessimisme en instabiliteit. De onzekerheid dringt door in het hart van het financiële systeem zodat een kredietcrisis ontstaat die de reële economie besmet. We spreken hier over endogene crisissen. De coronacrisis daarentegen is fundamenteel anders. Ze is exogeen van aard omdat ze werd veroorzaakt door een schok van buitenaf: een zeer besmettelijk en krachtig virus.
2. De overheid speelt een cruciale stabiliserende rol
Dat onderscheid is belangrijk. De afwezigheid van grote zeepbellen suggereert dat het economische herstel vaart kan maken eens het virus onder controle is, net zoals bij eerdere pandemieën. Een bijkomende reden is de snelle interventie van overheden om de economische schok te dempen. Die schok was natuurlijk ongelooflijk groot. In de eerste jaarhelft kromp de economie in de VS en de eurozone met respectievelijk 10,1% en 13,8%. Ter vergelijking, in de zes maanden na de val van Lehman Brothers was dat ‘slechts’ 3,3% en 4,1%. Gelijkaardige ‘mildere’ cijfers zagen we initieel ook na de beurscrash van oktober 1929. Het contrast tussen de beleidsaanpak begin jaren dertig en de coronacrisis kan evenwel niet groter zijn. Toen werd vastgehouden aan een strak monetair en budgettair beleid. Het resultaat was ernaar. Tussen 1929 en 1933 kromp de Amerikaanse economie met bijna 30%, de werkloosheid steeg tot 25%, en er waren prijsdalingen van meer dan 5% per jaar. Anno 2020, net als in 2008, reageerden regeringen en centrale banken veel beter. Zonder de intense samenwerking tussen budgettaire en monetaire beleidsmakers, als ‘spenders en lenders of last resort’, was de economische schade veel groter en ook veel permanenter geweest.
3. Laat dogma’s over overheidsschuld achterwege
Alarmistische berichten over de houdbaarheid van de overheidsschuld in de westerse wereld zijn al lang populair, doch grotendeels ongegrond. Niet zozeer het niveau van de schuldgraad doet ertoe, wel de interactie tussen drie macro-economische variabelen. Het gaat om het begrotingssaldo exclusief rentebetalingen (of het primaire saldo), de impliciete rente op de uitstaande overheidsschuld, en de toekomstige nominale groei (reële groei plus inflatie). Passen we dit toe op de Belgische situatie dan zien we natuurlijk dat het grote primaire tekort (9.5% van het bbp) in combinatie met de grote economische terugval dit jaar (8%) zorgt voor een significante initiële toename van de schuldgraad (van 100% tot 120% van het bbp). Maar de langdurig lage rente-omgeving, het feit dat ons land nu op tien jaar kan lenen aan een negatieve rente (-0,4%), alsook de verwachting dat het primaire tekort de volgende jaren duidelijk afneemt tegen de achtergrond van een herstellende economie, bieden soelaas. In het basisscenario zal de schuldgraad vrij snel stabiliseren om later geleidelijk aan terug te lopen. De nominale groei zal immers duidelijk hoger zijn dan de impliciete rentelast. Tussen haakjes, dat wil niet zeggen dat er geen debat kan zijn over de efficiëntie van de overheidsuitgaven. Maar dat is op dit moment een discussie van een andere orde.